Struinen in een 18-de eeuwse boekenkast
Bij zijn overlijden in 1828 liet Rotterdams koopman, politicus en patriot Jacob Reepmaker (1724-1828) een bibliotheek van om en nabij vijfduizend boeken na. De catalogus van de
openbare veiling van deze collectie biedt ons de mogelijkheid een blik te werpen op het leesgedrag van een welgesteld burger in de tweede helft van de achttiende eeuw. De curatoren beperkten zich niet tot een inventarisatie van de facsimile uitgaven, maar hadden ook oog voor de 'trivia': de romannetjes, het mengelwerk en het 'pakket met goede Latijnse schoolboeken' dat voor een paar stuivers van eigenaar wisselde. De inventarisatie maakt dus een vrij complete indruk. Natuurlijk kleven er nogal wat haken en ogen aan een dergelijke onderzoeksmethode. We weten niet met welke intentie Jacob Reepmaker het verzameld werk van Jean Jacques Rousseau heeft aangeschaft. We weten niet eens of hij zijn oeuvre daadwerkelijk gelezen heeft. De catalogus zegt ons niet meer dan dat hij het complete werk van Rousseau in zijn boekenkast had staan. Reepmaker was onmiskenbaar een bibliofiel, die een deel van zijn vermogen uitgaf aan kostbare boeken en zeldzame handschriften. Wellicht heeft hij een deel van zijn collectie van zijn vader geërfd. Voor dit soort receptieonderzoek is – bijkans uitentreuren – het probleem van de classificatie van boeken besproken, zeker voor een tijdperk waarin theologie, filosofie, geschiedenis, letterkunde en natuurkunde nog disciplines waren die elkaar grotendeels overlapten. Toch kunnen we ons aan de hand van deze collectie een indruk vormen van de interesses van Jacob Reepmaker, zijn talenkennis onderzoeken en favoriete auteurs in de context plaatsen van zijn politieke overtuigingen en levenshouding.
Reepmaker las overwegend in het Nederlands en het Frans. Hij bezat een aanzienlijke verzameling Latijnse juridicia, niet verwonderlijk voor iemand die in 1769 als jurist met een dissertatie over het familierecht promoveerde aan de universiteit van Leiden. Hij interesseerde zich voor het natuurrecht, dat
hij met name in het werk van Samuel von Pufendorf leerde kennen. Reepmaker bezat de complete rechtsgeleerde werken in het Latijn van Hugo de Groot, Johannes Voet en Simon van Leeuwen. Hij las klassieke auteurs als Cicero en Seneca, aangevuld met historieschrijvers als Herodotus, Tacitus en de mateloos populaire Flavius Josephus.
Jacob Reepmaker had een grote belangstelling voor wat toentertijd de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ werd genoemd. In 1715 publiceerde Bernard Nieuwentijt (1654-1718) Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen en zette daarmee de toon voor een fysicotheologische traditie in de Republiek, die het natuurwetenschappelijk onderzoek een eeuw lang zou domineren. Wetenschap en geloof vonden elkaar in de wonderlijke perfectie van de Schepping Gods. God
openbaart zich in de natuur, zowel in het oneindig grote van de macrokosmos als in het oneindig kleine van de microkosmos. Zoals je door het bestuderen van een uurwerk de horlogemaker leert kennen, zo is het onderzoek naar de vernuftige ordening van de schepping uiteindelijk een devote zoektocht naar een wijze en almachtige God. Nieuwentijt opteerde ervoor de ‘scopologia’ aan de filosofie toe te voegen, de wetenschap die zich beijverde ‘om de oogmerken en wijze einden des Scheppers, uit de gesteltenis der zaken, en hare gebruiken aan te tonen.’ Hij rekende in zijn apologetische ijver af met een wereld die geregeerd werd door louter toeval of blinde natuurwetten in plaats van Gods voorzienigheid. De ‘ongelovigen’, dat waren de cartesianen en spinozisten. Nieuwentijt bekende, zoals het een oprecht bekeerling betaamt, in zijn jonge jaren van hen gecharmeerd te zijn geweest. Reepmaker had drie exemplaren van wat in de catalogus kortweg de Wereltbeschouwingen werd genoemd. Hij bezat de Franse vertaling van Pierre Noguez, L’existence de dieu, en het supplement dat Nieuwentijt vlak voor zijn dood voltooide, Gronden van Zekerheid, waarin hij de theologische onderbouwing van zijn proefondervindelijke methode nog eens samenvatte.
Het empirisch onderzoek naar Gods wonderbaarlijke schepping werd in Europa breed gedragen. Nieuwentijt had zich bij het schrijven van zijn Wereltbeschouwingen ongetwijfeld laten inspireren door het werk van John Ray (1627-1705) en William Derham (1657-1735). Reepmaker bezat verschillende exemplaren van de Godleerende Natuur- en Sterrenkunde, het hoofdwerk van Derham. Van Ray had hij de Beschouwing van de Werken der Natuur en der Schepping in zijn boekenkast staan. Newton leerde hij voornamelijk door de populariseringen van John Theoplius Desaguliers (1683-1744) kennen, die in 1729 en 1730 lezingen over natuurkunde in de Republiek verzorgde, nota bene in Rotterdam. Hij was bekend met het werk van Pieter van Musschenbroek (1692-1761), Willem Jacob ’s Gravesande (1688-1742) en Johan Lulofs (1711-1768), de coryfeeën van de Leidse universiteit die een grote bijdrage hebben geleverd aan de verankering van de Newtoniaanse fysica in de Republiek. Van ’s Gravesande bezat hij de Wiskundige Grondbeginselen der Natuurkunde en van Lulofs de Beschouwing van den Aardbol.
De fysicotheologie, zo merkte Musschenbroek in 1736 op, zorgde niet alleen voor een grote natuurkundige belangstelling onder geleerden, maar ook ‘bij veel kooplieden, en mensen van allerlei rang en waardigheid’ was de passie voor de proefondervindelijke wijsbegeerte gewekt. Reepmaker beschikte over een grote verzameling optische instrumenten om de ingenieuze constructie van Gods schepselen te bestuderen. Hij had verschillende brandglazen, verrekijkers, nachtkijkers, telescopen, microscopen, achromatische kijkers, waterpassen, thermometers, windmeters en astrolabia – alles in veelvoud – van instrumentenmakers van naam als John Dollond, Louis François Dellebarre en Jacob Hendrik Onderwijngaard Canzius. Wellicht probeerde hij zijn waarnemingen vast te leggen, getuige het geavanceerde tekenmateriaal dat in zijn nalatenschap werd aangetroffen.
Zelfs het kleinste diertje ‘schreeuwt en zingt de lof van Zijn wonderen die zonder einde zijn’, aldus de verrukking van Jan Swammerdam over de anatomie van de bladluis. In de boekencollectie van Reepmaker treffen we een keur aan entomologische literatuur aan. Hij had de prachtige prentboeken van Maria Sibylla Merian (1647-1717) in zijn bezit, zowel de Natuurlijke historie der Surinaamsche
Insekten als haar rupsenboek. Ook het plaatwerk van August Johann Rösel (1705-1759), Jan Christiaan Sepp en Caspar Stoll (†1791) ontbraken niet in zijn collectie.
In de loop van de achttiende eeuw kwam in het fysicotheologische genre de nadruk op het stichtelijke aspect van het natuurkundige Godsbewijs te liggen, zo beweren historici. Hoogtepunt van die ontwikkeling was de Catechismus der Natuur van Johannes Florentius Martinet (1729-1795), die in natuurlijke fenomenen als de bliksem, de wisseling der seizoenen of het povere zicht van de mol (wie maalt daarom onder de grond) een bevestiging van Gods heilsplan zag. Reepmaker bezat niet alleen de vier oorspronkelijke delen die tussen 1777 en 1779 verschenen, maar ook de aanvullingen en opmerkingen van De Vries op de Catechismus. De Vries zette in een aantal ‘samenspraken’ –een beproefd literair procedé- nogal wat vraagtekens bij verschillende voorbeelden van de ‘oogmerkkunde’ die Martinet à la Nieuwentijt vaak tot in het absurde had doorgevoerd. Eenlingen durfden in het spanningsveld tussen de wetten van de natuur en die van de goddelijke openbaring het ondenkbare te denken. Linnaeus wekte, ondanks zijn vrome bedoelingen, al behoorlijk wat commotie met de seksuele fundering van zijn taxonomische indeling van het dieren- en plantenrijk. Reepmaker leerde de Systema Natura via de populariseringen van Martinus Houttuyn (1720-1798) kennen. Hij bezat 15 delen van de Histoire Naturelle van Georges de Buffon, die openlijk filosofeerde over de verwantschap tussen de aap en de mens en in zijn bestudering van de natuurlijke historie processen van ontwikkeling en degeneratie meende te ontwaren. Darwin was schatplichtig aan De Buffon, zo erkende hij in The Origin of Species. Reepmaker was geïnteresseerd in de paleontologische bevindingen van Johann Georg Justus Ballenstedt (1757-1840), die werden vertaald en aangevuld door A. Moll in zijn Magazijn der Voorwereld. Het Magazijn werd in de progressieve Vaderlandsche Letteroefeningen gerecepteerd als een werk op grond waarvan we het woord ‘scheppen’ uit de taal kunnen verbannen. ‘Alles komt toch voort uit onveranderlijke, stoffelijke natuurwetten’, zo sneerde de anonieme recensent. Hij legde daarmee de vinger op de zere wonde van de wetenschappelijke revolutie die zich aan het voltrekken was: de bevindingen van verschillende wetenschappen fungeerden niet meer als Godsbewijs, maar stelden traditionele christelijke waardheden juist ter discussie.
Reepmaker had een keur aan theologische geschriften in zijn bezit. Hij was lid van de Waalse kerk van Rotterdam en trad vanaf 1784 zelfs als ouderling voor de gemeente op. Die functie werd hem na de restauratie van het stadhouderlijke bewind ontnomen, vanwege zijn patriottische stellingname in de partijstrijd en zijn weigering de eed van afzwering af te leggen. Overigens gebeurde dat ontslag op zijn uitdrukkelijke verzoek. Hij las de leerredenen, de sermoens, van de Franse refugés die na de Herroeping van het Edict van Nantes in de Republiek een veilig heenkomen hadden gezocht, zoals die van Joseph Saurin (1659-1737) en de Rotterdamse predikant Daniel de Superville (1657-1727), evenals die van Waalse predikanten van de tweede generatie als Jean Scipion Vernede (1717-1777). Ook de nestors van de Nadere Reformatie Abraham Hellenbroek en Wilhelmus à Brakel ontbraken niet in zijn collectie. Reepmaker las echter vooral tijdgenoten als Paulus Bosveld (1731-1809),
Willem Anthony van Vloten (1740-1809) en Ysbrand van Hamelsveld (1743-1812). Deze generatie predikanten werd voor de uitdaging gesteld in het spanningsveld tussen orthodoxe leerstelligheid en verlichte redelijkheid haar plaats te bepalen. Zij deelden het enthousiasme voor het gewonnen evenwicht tussen ratio en revelatio, evenals de angst voor het afglijden naar een ‘valse verlichting’ van ‘deïsme’, ‘neologie’ en ‘indifferentialisme’ –stuk voor stuk gruwelwoorden waarmee je de godsvruchtige gelukzoeker aan het einde van de achttiende eeuw op de kast kon jagen. Ook verenigden zij zich in hun afschuw over de ‘verdeeldheid der gevoelens, welke tussen de christenen heerste’, zoals Bernard Glasius over Van Vloten opmerkte. Zij vertegenwoordigden de religieuze verdraagzaamheid die zich als uitvloeisel van de ‘moderate’ verlichting in de Republiek had afgetekend. Met jongere ambtsgenoten als Johan Hendrik van der Palm (1763-1840), Annaeus Ypeij (1760-1837) en Lucas Egeling (1764-1835), wier leerredenen eveneens niet in de collectie van Reepmaker ontbraken, ontpopten zij zich in de jaren tachtig van de achttiende eeuw als kanselpatriotten en gaven zij vorm aan de afbreuk van de bevoorrechte positie van hun ‘publieke kerk’. Die zou beklonken worden in scheiding van kerk en staat, die in 1796 werd geproclameerd. Van der Palm legde als minister van onderwijs de basis voor de eerste nationale schoolwet van ons land en Bosveld en Van Hamelsveld namen na de Bataafse omwenteling zitting in de Nationale Vergadering.Jacob Reepmaker was er hun collega.
In zijn theologische belangstelling was Reepmaker echter bovenal Duits georiënteerd en daarin stond hij niet alleen. De belangstelling voor ‘Duitse’ theologie nam in de tweede helft van de achttiende eeuw enorm toe in de Republiek. Na 1760 verschenen niet langer vertalingen van goedbedoelende eenlingen als Johann Christoph Sprögel, die na zijn vestiging in Amsterdam het werk van Christian Wolff voor het Nederlandse publiek toegankelijk maakte, maar kwam er een professioneel vertalerkorps, zonder directe banden met het moederland of gerekruteerd uit de tweede of derde generatie Duitse emigranten. Het accent verschoof van calvinistische theologen als Friedrich Adolph Lampe (1683-1729) en Hans Jacob Ulrich (1683-1731) naar godgeleerden met een Lutherse signatuur. In de collectie van Reepmaker treffen we Nederlandse vertalingen aan van de leerredenen van George Joachim Zollikofer (1733-1788), Franz Volkmar Reinhard (1753-1812) en Heinrich Christian Bergen (1747-1812); van Johann Heinrich Zschokke (1771-1848) had hij een vertaling van het toentertijd vrij controversiële Stunden der Andacht in zijn bezit. Hij las Spätpietisten als Johann Caspar Lavater (1741-1801) en Johann Ludwig Ewald (1748-1822). De meest controversiële auteur in zijn Duitse bibliotheek was ongetwijfeld Karl Friedrich Bahrdt (1741-1792). In onder andere zijn Briefen über die Bibel in Volkston, waarvan Reepmaker een vertaling bezat, trok hij van leer tegen het ‘bijgeloof’ van de lutherse orthodoxie. Voor ieder wonder van Christus droeg hij een rationele verklaring aan, of het nu ging om de wonderbaarlijke genezingen, de broodvermenigvuldiging of de wederopstanding na de kruisdood. Bahrdt hoopte het gezond verstand van irrationele aannames als die van de ‘heilsgeheimen’ van het evangelie te bevrijden. Het ‘naturalisme’ van lieden als Bahrdt was een aspect van de Duitse theologie dat in de Republiek op de nodige weerstand stuitte. De uitdagingen van de ‘nieuwe hervormers’ vormde in 1785 de directe aanleiding voor de oprichting van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst tegen deszelfs bestrijders, dat zich de bestrijding van het ‘verlicht destructivisme’ als hoofddoel stelde. ‘Ongelovigheid’ was vooral van buitenlandse makelaardij, ‘onhollands’. Meestal volgde na die constatering een boutade tegen de Voltaires, Diderots en d’Alemberts. Wat niet wegneemt dat Reepmaker gretig kennis nam van hun geschriften. Hij had verschillende edities van het verzameld werk van Voltaire en afzonderlijke uitgaven van zijn romans, satires en essays in zijn bezit, evenals een aantal
biografieën en een keur aan secundaire literatuur over zijn leven en werk. Naast het complete oeuvre in vijftien delen bezat hij de verzamelde brieven van Rousseau. Hij had het verzameld werk van Jean François Marmotel, waarvan de Bélisaire in 1767 aanleiding gaf tot een ware Socratische oorlog in de Republiek, een theologische controverse over de vermeende zaligheid van deugdzame heidenen als Cato en Socrates. De 17 kloeke boekdelen van de Encyclopedie van Diderot en d’Alembert prijkten in de editie van 1751 in zijn boekenkast, maar hij beschikte ook over de 54 volumes van de Encyclopedie d’Yveron. De verlichte predikanten uit de Vaudois, die grotendeels de redactie uitmaakten, ontdeden de religieuze lemma van de al te drieste tendensen van de Parijse encyclopedisten, zodat de Encyclopedie ook in protestantse kringen een acceptabele bron van kennis werd. Geheel in de lijn van de fysciotheologie wilden zij laten zien dat wetenschappelijke vooruitgang en goddelijke openbaring niet in strijd met elkaar hoefden te zijn. De anti-katholieke teneur van de Encyclopedie – reden voor paus Clemens XIII om het boek op de index te plaatsen – bleef echter onverkort gehandhaafd.
Het grootste deel van de boekencollectie van Jacob Reepmaker bestond uit letterkundige werken. Hij las contemporaine auteurs als Betje Wolff en Aagje Deken, van wie hij het verzameld oeuvre bezat. Van raspatriot Gerrit Paape las hij Mijne vrolijke wijsbegeerte, zijn vermakelijke autobiografie waarin hij zijn belevenissen als politiek vluchteling in dertien brieven aan een denkbeeldige vriend beschreef. ‘Ik heb u vergeten te melden, dat ik, nog te Antwerpen zijnde, in de Haagsche Courant las, dat ik ten eeuwigsten dage, uit Holland, Zeeland, en, zo mij voorstaat, ook uit Utrecht, gebannen werd.’ (Wellicht heeft Reepmaker, die na de restauratie van het stadhouderlijk bewind in 1787 een veilig heenkomen in Brussel zocht, zich herkend in de wederwaardigheden van Paape). Vanzelfsprekend ontbrak Jacob Cats niet in zijn collectie. Reepmaker bezat verschillende edities van het verzameld werk van Joost van den Vondel en een aantal uitgaven van zijn Palamedes. Vondels versleuteling van de executie van Johan van Oldenbarneveld in het Griekse drama van Palamedes behoorde in de tweede helft van de achttiende eeuw sowieso tot zijn populaire werken. Angelsaksische auteurs als Henry Fielding en sir Walter Scott las Reepmaker voornamelijk in het Frans. Hij bezat zegge en schrijven 3 Engelstalige boeken. Ook zijn belletrie was voornamelijk van Franse origine.
De catalogus is te vinden in het familiearchief van de Reepmakers en dat bevindt zich weer in het stadsarchief van Rotterdam. Gemeentearchief Rotterdam, inv.146 /61.
Jacob Reepmaker (1724-1828)
Reepmaker las overwegend in het Nederlands en het Frans. Hij bezat een aanzienlijke verzameling Latijnse juridicia, niet verwonderlijk voor iemand die in 1769 als jurist met een dissertatie over het familierecht promoveerde aan de universiteit van Leiden. Hij interesseerde zich voor het natuurrecht, dat
Samuel von Pufendorf (1632-1694)
Jacob Reepmaker had een grote belangstelling voor wat toentertijd de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ werd genoemd. In 1715 publiceerde Bernard Nieuwentijt (1654-1718) Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen en zette daarmee de toon voor een fysicotheologische traditie in de Republiek, die het natuurwetenschappelijk onderzoek een eeuw lang zou domineren. Wetenschap en geloof vonden elkaar in de wonderlijke perfectie van de Schepping Gods. God
Bernard Niewentijt (1654-1718)
Het empirisch onderzoek naar Gods wonderbaarlijke schepping werd in Europa breed gedragen. Nieuwentijt had zich bij het schrijven van zijn Wereltbeschouwingen ongetwijfeld laten inspireren door het werk van John Ray (1627-1705) en William Derham (1657-1735). Reepmaker bezat verschillende exemplaren van de Godleerende Natuur- en Sterrenkunde, het hoofdwerk van Derham. Van Ray had hij de Beschouwing van de Werken der Natuur en der Schepping in zijn boekenkast staan. Newton leerde hij voornamelijk door de populariseringen van John Theoplius Desaguliers (1683-1744) kennen, die in 1729 en 1730 lezingen over natuurkunde in de Republiek verzorgde, nota bene in Rotterdam. Hij was bekend met het werk van Pieter van Musschenbroek (1692-1761), Willem Jacob ’s Gravesande (1688-1742) en Johan Lulofs (1711-1768), de coryfeeën van de Leidse universiteit die een grote bijdrage hebben geleverd aan de verankering van de Newtoniaanse fysica in de Republiek. Van ’s Gravesande bezat hij de Wiskundige Grondbeginselen der Natuurkunde en van Lulofs de Beschouwing van den Aardbol.
De fysicotheologie, zo merkte Musschenbroek in 1736 op, zorgde niet alleen voor een grote natuurkundige belangstelling onder geleerden, maar ook ‘bij veel kooplieden, en mensen van allerlei rang en waardigheid’ was de passie voor de proefondervindelijke wijsbegeerte gewekt. Reepmaker beschikte over een grote verzameling optische instrumenten om de ingenieuze constructie van Gods schepselen te bestuderen. Hij had verschillende brandglazen, verrekijkers, nachtkijkers, telescopen, microscopen, achromatische kijkers, waterpassen, thermometers, windmeters en astrolabia – alles in veelvoud – van instrumentenmakers van naam als John Dollond, Louis François Dellebarre en Jacob Hendrik Onderwijngaard Canzius. Wellicht probeerde hij zijn waarnemingen vast te leggen, getuige het geavanceerde tekenmateriaal dat in zijn nalatenschap werd aangetroffen.
Zelfs het kleinste diertje ‘schreeuwt en zingt de lof van Zijn wonderen die zonder einde zijn’, aldus de verrukking van Jan Swammerdam over de anatomie van de bladluis. In de boekencollectie van Reepmaker treffen we een keur aan entomologische literatuur aan. Hij had de prachtige prentboeken van Maria Sibylla Merian (1647-1717) in zijn bezit, zowel de Natuurlijke historie der Surinaamsche
Maria Sibylla Merian (1646-1717)
Plaat uit het rupsenboek
Plaat uit het rupsenboek
Reepmaker had een keur aan theologische geschriften in zijn bezit. Hij was lid van de Waalse kerk van Rotterdam en trad vanaf 1784 zelfs als ouderling voor de gemeente op. Die functie werd hem na de restauratie van het stadhouderlijke bewind ontnomen, vanwege zijn patriottische stellingname in de partijstrijd en zijn weigering de eed van afzwering af te leggen. Overigens gebeurde dat ontslag op zijn uitdrukkelijke verzoek. Hij las de leerredenen, de sermoens, van de Franse refugés die na de Herroeping van het Edict van Nantes in de Republiek een veilig heenkomen hadden gezocht, zoals die van Joseph Saurin (1659-1737) en de Rotterdamse predikant Daniel de Superville (1657-1727), evenals die van Waalse predikanten van de tweede generatie als Jean Scipion Vernede (1717-1777). Ook de nestors van de Nadere Reformatie Abraham Hellenbroek en Wilhelmus à Brakel ontbraken niet in zijn collectie. Reepmaker las echter vooral tijdgenoten als Paulus Bosveld (1731-1809),
Ysbrand van Hamelsveld (1743-1812)
Voltaire (1654-1718)
Het grootste deel van de boekencollectie van Jacob Reepmaker bestond uit letterkundige werken. Hij las contemporaine auteurs als Betje Wolff en Aagje Deken, van wie hij het verzameld oeuvre bezat. Van raspatriot Gerrit Paape las hij Mijne vrolijke wijsbegeerte, zijn vermakelijke autobiografie waarin hij zijn belevenissen als politiek vluchteling in dertien brieven aan een denkbeeldige vriend beschreef. ‘Ik heb u vergeten te melden, dat ik, nog te Antwerpen zijnde, in de Haagsche Courant las, dat ik ten eeuwigsten dage, uit Holland, Zeeland, en, zo mij voorstaat, ook uit Utrecht, gebannen werd.’ (Wellicht heeft Reepmaker, die na de restauratie van het stadhouderlijk bewind in 1787 een veilig heenkomen in Brussel zocht, zich herkend in de wederwaardigheden van Paape). Vanzelfsprekend ontbrak Jacob Cats niet in zijn collectie. Reepmaker bezat verschillende edities van het verzameld werk van Joost van den Vondel en een aantal uitgaven van zijn Palamedes. Vondels versleuteling van de executie van Johan van Oldenbarneveld in het Griekse drama van Palamedes behoorde in de tweede helft van de achttiende eeuw sowieso tot zijn populaire werken. Angelsaksische auteurs als Henry Fielding en sir Walter Scott las Reepmaker voornamelijk in het Frans. Hij bezat zegge en schrijven 3 Engelstalige boeken. Ook zijn belletrie was voornamelijk van Franse origine.
De catalogus is te vinden in het familiearchief van de Reepmakers en dat bevindt zich weer in het stadsarchief van Rotterdam. Gemeentearchief Rotterdam, inv.146 /61.